[Fragment van de oorspronkelijke versie van ‘Van dode mensen…’ dat het boek niet haalde.]
Lang geleden waren mijn ouders bevriend met een echtpaar dat mijn zusje en ik oom en tante mochten noemen. Dat deden wij natuurlijk niet want het waren geen echte oom en tante. Bovendien heette onze vader ook al Jan.
Totdat zij naar de lagere school ging en merkte dat klasgenootjes dit niet deden, sprak mijn zusje haar vader bij zijn voornaam aan. Zelf riep ik als ik hem nodig had Pa!; vader hebben wij onze vader nooit hoeven noemen. Ik kende kinderen die dit wel deden, en je had er zelfs bij die u zeiden tegen hun ouders. De onze deden dit nog wel tegen de hunne, zodat ik ook maar u tegen opa en oma zei.
De oom en tante die eigenlijk geen oom en tante waren verdeden een groot deel van hun tijd op een camping in het noorden van Zuid-Holland. Ze vonden het er zo gezellig, dat ze elk weekend mensen uitnodigden om de gezelligheid mee te delen. Verschrikkelijk. Op een keer besloot ik toen mijn ouders uitgenodigd waren mee te gaan want er stond barbecue op het programma.
De camping was een in blokjes gehakt weiland waarop iedere bewoner zijn domein door een heg had afgeschermd van dat van de buren. Er stond een stacaravan waarin ‘oom’ en ‘tante’ de nacht doorbrachten. Meer dan verschrikkelijk.
Ik slofte een paar keer om het terrein heen, in afwachting van de barbecue.
Toen de middag al een aardig eind op streek was, arriveerde er nog een bevriend echtpaar, dat helemaal uit Zeeland was komen rijden. Ook van dit echtpaar was de man Jan genaamd. Hij was getrouwd met een Indonesische en vertelde, waar zij bij zat, dat hij destijds eigenlijk een Chinese vrouw had willen hebben. Ik was blij dat ik deze Jan niet oom hoefde te noemen en sprak hem hardnekkig met u aan.
De Zeelandse Jan kende na een paar blikjes bier een mop.
‘Ik sprak van de week een keuringsarts die Milva’s moet keuren. Hij zegt: Gisteren had ik er een, die had een kietelaar als een augurk. Ik zeg: Zo groot? Hij zegt: Nee, zo zuur!’
Hij keek mij aan alsof hij dacht dat de grap voor mij als veertienjarige te hoog gegrepen was, zodat ik besloot hem af te troeven met een mop die onlangs onbegrijpelijkerwijs op de radio was uitgezonden. Die ging ongeveer zo.
Een man neemt de trein naar Amsterdam. Daar aangekomen blijft hij bij het uitstappen met een schoenhak haken, waardoor die afbreekt. Hij is op weg naar een receptie waar hij onberispelijk voor de dag wil komen, dus er moet wat aan die schoen gebeuren. Het is halfzeven in de avond, de winkels zijn dicht, maar misschien, denkt hij, is er ergens nog wel een schoenmaker bij zijn leest te vinden. De man loopt door de Amsterdamse binnenstad, tot hij in een steegje een uithangbord ontwaart waarop een grote laars staat afgebeeld.
Hebbes, denkt hij. De deur van de winkel is niet gesloten, de man naar binnen. Hij komt in een kamer terecht. Na een tijdje hoort hij gestommel, schuifdeuren schuiven open en een dame staat voor hem.
‘Heeft u tijd om deze schoen te repareren?’ vraagt de man.
‘Schoen repareren?’ zegt de vrouw verbaasd. ‘Dit is een hoerenkast!’
‘Een hoerenkast?’ zegt de man, ook verbaasd. ‘Maar er hangt buiten zó’n laars!’
‘Wat moet ik dan? Zó’n kut buiten hangen?’
Het was een mop waar alle Jannen en hun echtgenotes om gierden. Ik nam nog een stukje barbecuesaté.
De volgende dag, zoals elke zondag, kwam oma op visite. Terwijl zij aandachtig luisterde, vertelde mijn vijfjarige zusje haar de mop van de laars, inclusief de wat scabreuze clou. Aan het gezicht dat oma trok maakte ik op dat zij dit beschouwde als een mop om u tegen te zeggen.
© Copyright Martin de Jong, Den Haag. Alle rechten voorbehouden.